Over ‘flikkerkunst’ en ‘flikkercultuur’
1979
Over ‘flikkerkunst’ en ‘flikkercultuur’
(verschenen in SEK [twee-maandelijks blad van het COC], 1979/6)
In SEK 1979/3 schreef Maurice van Lieshout een artikel over de “mythe van de flikkerkultuur”. Hij wilde daarmee een aanzet geven voor een nadere diskussie over de kenmerken van flikkerkunst. Daarvan is om allerlei redenen – althans in SEK – niets terecht gekomen: na twee lezersbrieven verstomden de sprekers. De rubriek ‘Artistique!’ heeft het afgelopen jaar aandacht besteed aan enkele uitingen van flikkerkultuur en -kunst. Er waren eigenlijk geen duidelijke normen voor wat er wel en niet bij hoorde, en hoe er beoordeeld moest worden; dat hing van de persoonlijke visie van de schrijver/ster af. Om wat meer vat te krijgen op het verschijnsel van de Flikkerkultuur en -kunst lijkt het de moeite waard om de diskussie te heropenen.
Misschien komt er dan ook wat boven tafel over een eventuele eigen pottenkultuur en -kunst. De tentoonstelling over feministische kunst[1] die momenteel (tot 6 januari) in het Gemeentemuseum in Den Haag wordt gehouden biedt wellicht aanknopingspunten.
Maurice gaf indertijd als definitie van flikkerkunst “kunst voor, door, en over flikkers, op z’n flikkers”. Ron Mooser zei in zijn lezersbrief (SEK 1979/4) dit te beperkt te vinden: hij heeft geen behoefte aan een dergelijke ‘incrowd’ kunst. Daarmee was Wil van Berge Henegouwen (SEK 1979/5) het eens: zij ziet de flikkerkunst als uitdrukking van de zelfbewuste, strijdbare homo-emancipatiebeweging. Herman Schlooz gaf in LOS (afdelingsblad Groningen) een andere definitie voor (beeldende) homokunst: “… werk dat gemaakt is door een kunstenaar die homo is en die duidelijk daarvoor uitkomt in zijn werk, hetzij door symboliek hetzij door de afbeelding”.
Maurice’ definitie is wat mij betreft vatbaar voor drie kritiekpunten. Ten eerste is dat ‘voor en door flikkers’ nogal beperkend; volgens mij leidt dat tot isolement van de groep, en dat is juist wat we niet meer willen: niet meer met ons allen ‘in the closet’, ook niet braaf integreren, maar laten zien dat we een alternatief te bieden hebben. Dan moet ie zeker niet alleen voor eigen publiek werken, dan moet je zeker de straat op. In zijn artikel stelt Maurice dat er pas werkelijk sprake is van ‘flikkerkunst’ als flikkers proberen hun eigen vormen in kunst te ontwikkelen. De omschrijving “op z’n flikkers” vind ik verder te vaag on er iets mee te kunnen; volgens Maurice moet flikkerkunst er anders uitzien dan heterokunst, flikkers zouden dus hun eigen vormen moeten zoeken. Afgezien van de vraag, of die vorm eigenlijk wel bestaan vraag ik me af of zo’n speurtocht zinnig is. In plaats van te vragen maar het ‘hoe’ lijkt het me beter te kijken naar het ‘wat’, de intentie waarmee flikkerkunst gebracht wordt.
Verder ben ik het niet eens met Maurice waar hij de flikkerkultuur en de flikkerkunst “enkele eeuwen” geleden laat beginnen. Dat is mijns inziens een onjuist gebruik van de term ‘flikker’, die toch pas de laatste jaren geworden is van scheldwoord tot zelfopgeplakte erenaam: die staat toch voor strijdbaarheid, zelfbewustzijn, “we laten ons niet langer opsluiten in de kast”. Een ROZA zaterdag is toch heel wat anders dan het ondergrondse net van homoseksuele kontakten van 1730! En de schilderijen van bijvoorbeeld David Hockney verschillen toch wel hemelsbreed van Michelangelo’s David, waaraan al zo lang – terecht of onterecht, dat weet geen mens zeker – homo-erotische aspecten worden toegedicht.
Je zou kunnen zeggen, dat flikkerkultuur en -kunst te maken hebben met de flikkerij. Aan de ene kant zijn ze het gevolg van de homo-emancipatiebeweging: zonder de morele steun van een achterban kunnen flikkerkunst en -kultuur ma/a/k/st/ers (in principe kunnen we dat allemaal zijn!) niet veel beginnen. Aan de andere kant zijn flikkerkultuur en -kunst dienstbaar aan de flikkerij: op hun beurt steken ze een hart onder de riem van de emancipatiegedachte. Het gaat bij flikkerkultuur en -kunst dan ook niet zozeer om het zoeken naar eigen, esthetisch verantwoorde vormen (dat gebeurt al in de ‘traditionele’, ‘hetero’-kunst), maar om het uitdragen van een bepaalde boodschap.
Voor een antwoord op de vragen ‘voor wie’ en ‘door ‘wie’ is het volgens mij nodig te kijken naar wat de flikkerij wil, en wie er met die doelstelling bezig zijn. De flikkerij werkt niet alleen voor eigen publiek. Natuurlijk wil ze bewustwording stimuleren bij homomannen en -vrouwen, en bijdragen aan de strijdbaarheid van de strijd/st/ers op de barrikaden. Maar het gaat om meer dan alleen emancipatie van de eigen groep, het gaat ook om emancipatie van ‘de anderen’, de rest van de bevolking. Voorlichting door middel van avonden, spreekuren, aktiviteiten op scholen en andere opleidingsinstituten enz. Daarbij moet niet alleen ‘begrip’ en ‘acceptatie’ worden aangekweekt; ook moet het ‘hoe’ en ‘waarom’ van onderdrukking van homomannen en -vrouwen (en van onderdrukking in het algemeen) worden duidelijk gemaakt. Wellicht kan de flikkerij zo ideeën bijdragen aan veranderingen in de moraal, de ethiek, en economische verhoudingen, zodat onderdrukking in elke vorm verdwijnt. Door een dergelijke – utopische -doelstelling heeft de flikkerij niet alleen een emancipatorische, maar ook een politieke boodschap uit te dragen.
De flikkerij is een strijd, waarbij natuurlijk op de eerste plaats flikkers en potten, zowel individueel als in groepsverband, zich betrokken voelen. Daarnaast zijn er ook anderen mee bezig: binnen het COC de landelijke groepen Ouderen en Homoseksualiteit en Orpheus, daarbuiten ook individuen en groepen in bijvoorbeeld vakbeweging, politieke partijen, kerken en media. Hoezeer de flikkerij ook op de eerste plaats onze eigen verantwoordelijkheid is, het zou mijns inziens onterecht zijn om de waarde van aktiviteiten door derden te mis- of ontkennen. Iedere gemotiveerde bijdrage om de buitenwacht met de neus op de feiten te drukken is welkom.
Flikkerkultuur en flikkerkunst spelen in dezen niet zozeer een rol als bevrediging van recreatieve of esthetische behoeften van flikkers en potten; veelmeer vormen zij de spreekbuis van de flikkerbeweging. Hierbij kunnen de ‘kunsten’ wellicht een duidelijker stem spreken dan de kultuur (opgevat als leef-, denk- en waardenpatroon van de sociologische groep ‘flikkers’). Film, theater en kabaret, boeken en tijdschriften, muziek, de beeldende en dramatische kunsten zijn de media die de flikkerkulturele waarden kunnen uitdragen.
Want flikkerkunst spreekt voor ieder die maar horen wil, zowel voor flikkers als voor ‘de anderen’. Zij wordt gemaakt door allen, die de flikkerij een warm hart toedragen, en ze gaat over onderdrukking en de strijd daartegen, zowel individueel als kollektief.
Zo’n brede definitie maakt het er niet gemakkelijker op als je vraagt naar selektie- en beoordelingskriteria: wat hoort nog wel, wat niet meer bij flikkerkunst, hoe beoordeel je ‘kwaliteit’? Er zal nog heel wat water naar de diskussiezee gedragen moeten worden voordat definitieve antwoorden op die via gen te formuleren zijn, zo dat al mogelijk is. Om wat voorzetjes te geven zou ik zeggen, dat ik een ’typische flikkervorm’ geen goed kriterium vind, omdat die volgens mij niet bestaat. Ook de ‘status van de ma/a/k/st/er (wel of niet flikker of pot) vind ik geen goed uitgangspunt: ik zou de flikkers en potten de kost niet willen even die typisch hetero-kunst brengen. Verder doet zo’n enge norm onrecht aan wat ‘buitenstaanders’ doen.
En laten we ons alsjeblieft verre houden van traditionele kwaliteitsnormen als ‘originaliteit’, ‘(inter)nationaal nivo’ of ‘professionaliteit’. Dergelijke dingen vind ik thuishoren in het hetero-waardenpatroon met zijn nadruk op prestatie en kompetitie. Bovendien schuilt er het gevaar in dat de ‘groten’ de dienst uitmaken en de ‘kleintjes’ per definitie het aanzien/-horen/-lezen niet waard zijn. Dat past niet bij de flikkerij als brede, vanuit de basis opererende beweging.
Veeleer bepalend voor de kwaliteit van flikkerkunst, zoals ik in het begin al zei, de ‘integriteit, de inzet en het enthousiasme waarmee aan de flikkeridealen inhoud wordt gegeven. De voortdurende diskussie over die idealen zal zeker ook weerslag moeten hebben op de flikkerkunst.
Soms wordt – en dat zou je trouwens ook in het bovenstaande kunnen lezen – ‘strijdbaarheid’ als norm voor het beoordelen van flikkerkunst genoemd: hoe opener en recht voor zijn raap, hoe beter heet het dan. Hoe je met die norm moet uitkijken ervoer ik toen ik een tijdje geleden bij beeldend kunstenaar Marcel Joosen op bezoek was. Via een berichtje in SEK was ik attent gemaakt op de tentoonstelling van ‘gay art’, die hij in zijn atelier hield. Je hoort niet vaak van een expositie van gay art, dus ik vol verwachting erheen: nu eindelijk niet mis te verstane, lekker strijdbare beeldende homokunst?
In eerste instantie was ik lichtelijk teleurgesteld: het zag er allemaal nogal konventioneel uit. Levensgrote, vrij natuurgetrouwe beelden van naakte mannen, plus de bijbehorende voorstudietekeningen; een paar portretkoppen; verder in brons uitgevoerde naaktjes, zowel vrijstaande als ophangbare; ook een in glanzend messing uitgevoerde, hoekig-abstrakte tors. Tenslotte – een beetje als vreemde eend – een vrijstaande, meer dan levensgrote pik, omvat door drie mannenhanden.
Het leek allemaal zoveel op de traditionele, ‘brave’ museumkunst; was dat nou gay art? Uit een gesprek met Marcel bleek, hoezeer ik me vergiste. Hij noemt zijn maaksels ‘gay art’ niet omdat hij nou zo nodig strijdkunst wilde maken, maar omdat ze zijn eigen bewustwordingsproces als flikker illustreren. Marcel vertelde, hoe hij in zijn akademietijd heeft geleerd geometrisch-abstrakt te werken, kaal, glad en onpersoonlijk: de messing tors was daar een voorbeeld van. Ook werd er altijd gewerkt met vrouwelijke modellen. Eenmaal los van zijn leermeesters en inmiddels aktief als flikker was hij daarmee niet meer tevreden, dat sprak hem niet meer aan. Hij is toen begonnen met het spannende en uitdagende proces van het natuurlijk ‘verbeelden’ van jongens- en mannennaakt.
“Daar was durf voor nodig” zegt Marcel, “en de bereidheid mijn eigen grenzen ter diskussie te stellen. Het was voor mij de vraag of ik me als flikker bezig durfde houden met het mannelijk naakt”. Wat op zijn expositie te zien was is het resultaat van dit persoonlijk experiment. Ook het houden van die expositie – de eerste keer dat hij officieel met zijn werk naar buiten trad – was onderdeel van dit proces van proberen te durven en zelfuitdaging.
Momenteel is Marcel’s werken meer ontspannen: hij werkt voor Gallerie Rob in Amsterdam aan een serie piepkleine jongensnaakt-reliëfjes. Verder denkt hij mee over het op stapel staande Homonument. Duidelijk is dat hij zijn aanvankelijke schroom om zich als flikker-kunstenaar te manifesteren overwonnen heeft.
Al met al vind ik dit een goed voorbeeld van flikkerkunst. Weliswaar niet schreeuwende strijdkunst, maar kunst waar integriteit en persoonlijkheid van afstralen. Dan zeur je toch niet meer over originaliteit of andere traditionele kwaliteitsnormen.
[1] ik bedoelde de tentoonstelling ‘Feministische Kunst Internationaal’; Haags Gemeentemuseum, 10 november 1979 t/m 6 januari 1980 [GV, 2023]
Sorry, the comment form is closed at this time.