2023 BEFARO – Betonmortelfabriek Rotterdam aan het Haringvliet

2023
BEFARO – Betonmortelfabriek Rotterdam aan het Haringvliet

verschenen in Puntkomma #21, oktober 2023; pp. 26-33.

 

Wist u dat de ‘nieuwe’ Bijenkorf aan de Coolsingel, die van Marcel Breuer, grotendeels afkomstig is van het Haringvliet? En het drinkwaterbedrijf aan de Honingerdijk? En de meter-dikke vloer onder de silo’s van de Meneba aan de Brielselaan? En de vloer van de Leuvesluis tussen Steiger en Leuvehaven? En het tramviaduct aan het eind van de Schieweg, en tunnels en stations van de Metro? En de Doelen, en de Van Brienenoordbrug, én, én…: te veel om op te noemen.

 

Waarschijnlijk meer dan de helft van de Rotterdamse Wederopbouw komt van het Haringvliet. Niet de gebouwen zelf natuurlijk, maar wel het materiaal waaruit ze zijn opgetrokken: betonmortel. Je staat er nooit zo bij stil dat dat ‘beton’, voordat het ‘gebouw’ wordt, eerst nog iets anders is geweest: vloeibaar, stroperig dik: essentieel materiaal in naoorlogs Rotterdam. 

 

Dat beton kwam van de ‘N.V. Betonmortelfabriek Rotterdam’ kortweg ‘BEFARO’. Opgericht in 1947 door acht bouwondernemers, vaak colcurrenten, maar nu eendrachtig samenwerkend, leverde de BEFARO haar eerste kuubjes betonmortel in september 1948. Haar groen-wit-groene agitator-trucs, volstrekt nieuw in die jaren, waren een sensatie en zwermden all over town. 

 

Over die heroïsche fase uit de geschiedenis van bouwen-met-beton, en over de mensen daarachter, gaat dit verhaal.

 

 

 

23 september 1948: opening BEFARO

“Ik kan natuurlijk niet zomaar íedere nieuwe fabriek in Nederland komen openen”, zei minister Joris in ’t Veld op 23 september 1948, bij de opening van de BEFARO. Hij sprak een uitgebreid gezelschap toe van tout Rotterdam: uiteraard burgemeester mr. Pieter Oud en allerlei stedelijke wederopbouw-ambtenaren; ook architecten en aannemers waren ruim vertegenwoordigd, en iedereen die er in Rotterdam ook maar een beetje toe deed. 

 

In ’t Veld, geboren Rotterdammer en jarenlang werkzaam bij Publieke Werken, was net anderhalve maand minister van Wederopbouw; hij zou de komende jaren nog wel wat anders te doen krijgen dan fabrieken openen. Nu maakte hij graag een uitzondering. 

 

Hij betoogde dat de BEFARO een bedrijf “[…] van bijzondere aard is. Er wordt hier […] met de fabricage van transportbeton een initiatief ontwikkeld dat lelden kan tot de besparing van schaars bouwmateriaal – cement – en van arbeidskrachten. […] Het is niet toevallig, dat dit plan juist hier werd verwezenlijkt […]. De algemene indruk is Immers, dat er hier wordt aangepakt met een energie, die nergens zijn weerga vindt.  […] De minister sprak tenslotte de wens uit dat iedere bouwer tot het inzicht zou komen, dat deze methode van betonfabricage die een hoge waarde van het product garandeert, vele voordelen biedt. 

 

Warme belangstelling van de overheid dus, en een ministeriële pluim. Koren in de oren van de vertegenwoordigers van de acht bedrijven die – na eerste ideeën daarover in 1943 – in augustus 1947 de BEFARO hadden opgericht. Zeven grote aannemers en een cementleverancier: uit Rotterdam de Hollandse Beton Mij.; de Ned. Aanneming Mij. v/h H.F. Boersma; de Ned. Beton Mij. BATO; de firma Christiani en Nielsen’s Gewapend Beton Mij; de Intern. Gewapend Beton-Bouw; de Kon. Rotterd. Beton- en Aanneming Mij. v/h Van Waning en Co.; de Ned. Mij. voor Havenwerken; uit Maastricht de Verkoopassociatie ENCI-Cemy – de cementleverancier. De directeur daarvan, J.M. André de la Porte, probeerde al jaren om firma’s die tot dan elkaars colcurrenten waren, nu te laten samenwerken.

 

Het nieuwe bedrijf kon bouwen op een kapitaal van ƒ 2.000.000. De gemeente Rotterdam stelde midden in de stad een bedrijfsterrein ter beschikking: de onafzienbare kaalgebombardeerde leegte tussen het Haringvliet en de Nieuwe Haven. Voor de BEFARO een gunstige locatie. Grondstoffen konden aangevoerd via het Haringvliet, waarvan de kademuren inmiddels hersteld waren. De kant-en-klare betonmortel kon over de weg snel vervoerd worden naar de wederoptebouwen gebieden – daar was veel beton nodig. 

 

 

 

Betonmortel mengen

Een fabriek als de BEFARO was volstrekt nieuw in Nederland. Tot dan toe hadden aannemers van betonbouwprojecten hun beton steeds op locatie gemaakt. Vooroorlogse filmbeelden tonen hoe heipalen voor de Van Nelle-fabriek gegoten werden in sleuven in de polderbodem. Daarvoor was in de drukke wederopbouwstad geen ruimte. Ook was dat veel te omslachtig en tijdrovend, en bovendien was constante productkwaliteit nodig. Vandaar: centraal geproduceerd ‘transportbeton’. Al voor de oorlog waren twee systemen ontwikkeld. 

 

Bij het Amerikaanse truck mixer-systeem werden de vaste grondstoffen naar de bouwplaats gebracht en pas daar met water gemixt in speciale roterende trommels; bij opslag in vaste bakken bestond immers het gevaar dat de betonmortel zou ‘ontmengen’. Voordeel van deze methode was dat geen water hoefde te worden versleept, enkel grondstoffen; nadeel was dat bij deze decentrale aanpak – iedere aannemer mixte zijn eigen beton – de samenstelling van de mortel, en dus de kwaliteit ervan, maar moeizaam gecontroleerd kon worden. 

 

Bij het agitator-procedé van de Deense ingenieur Hindhede, directeur van de Danske Betonfabrikker in Kopenhagen, werden grondstoffen en water in een fabriek gemixt. De kant-en-klare mortel – ‘transportbeton’ – werd naar de bouwplaats vervoerd op trucks met roterende trommels. De afstand tussen fabriek en bouwplaats mocht niet te lang zijn. De receptuur van de mortel kon bij dit procedé beter worden gecontroleerd, en bovendien kon beton in diverse samenstellingen worden geleverd, in gegarandeerde kwaliteit. Centrale productie was veel efficiënter, en grootschaliger: de BEFARO produceerde al in 1951 gemiddeld 400 m3 per dag. Ook hoefde niet op iedere bouwplek een aparte betoninstallatie te worden gebouwd, en na afloop weer ontmanteld. Dat telde in die schrale wederopbouwjaren!

 

De BEFARO werkte met dat Deense procedé. Overleg ter plekke leverde een samenwerkingsovereenkomst op: de plannen voor de Rotterdamse fabriek werden in Kopenhagen gemaakt; de Denen stelden hun kennis en ervaring ter beschikking, en bovendien leenden ze voor de eerste maanden een ingenieur uit. Het contract voor een en ander werd in februari 1947 getekend. Zo konden kinderziekten worden voorkomen – merkte even later minister In ’t Veld in zijn toespraak op.

 

 

 

BEFARO bedrijfsterrein – Haringvliet 19

In het Stadsarchief Rotterdam vond ik de complete bouwtekeningen van die nieuwe BEFARO-fabriek. Rechtsonder, waar normaliter het stempel staat van het architectenbureau, staat hier steeds de N.V. Koninklijke Rotterdamsche Beton- en Aannemingsmaatschappij v/h VAN WANING & Co Rotterdam genoemd, een van de partijen bij de oprichting van de BEFARO. Onduidelijk is, wie de ontwerpen gemaakt heeft. Soms wordt het bureau Kraaijvanger genoemd, maar op deze tekeningen komt hun naam niet voor. 

 

Een overzichtstekening van 28 juni 1947 bevat onder andere plattegronden en opstanden van een kraanbaan, een loods, een mengtoren, en een eenvoudig kantoorgebouw. Dit alles aangegeven op een bijgevoegde lay-out van het terrein. Daarop was ruimte vrijgehouden voor toekomstige verdubbeling, als de vraag naar betonmortel zou toenemen; voorlopig bleef het tempo van de Wederopbouw nog achter bij de verwachtingen. 

 

 

Op 16 oktober 1947 werd de officiële eerste paal voor de fabriek geslagen, nadat het heien al op 10 oktober was begonnen: de dag dat de bouwvergunning was verleend.

 

Achteraf oogt de apparatuur waarover de fabriek kon beschikken wellicht wat primitief, maar destijds was het top of the bill. De binnenschepen met zand en grind werden ontladen door een ‘wagengrijperkraan’ op een verhoogde kraanbaan, met een hefvermogen van 3,6 ton en een vlucht van 18 meter, geleverd door Stork in Haarlem; tekeningen daarvoor dateren van mei 1947, nog vóór de oprichting van de BEFARO een feit was. Het benodigde cement, uit de ENCI-groeve in Maastricht, kwam per schip en niet langer in papieren zakken… Nu werd het aangeleverd als verpompbare vloeistof, die vanuit de schepen naar de silo’s werd getransporteerd – stuifvrij en snel – via perslucht-Fuller-pompen uit de VS. Daar had directeur Jan Bakels voor gezorgd, slim gebruik makend van het Marshallplan. Zo kwamen ook tien van de nieuwste Ford-trucks beschikbaar, met daarop roterende trommels; later kwamen er Bedfords en DAF’s. Zo kon steeds 2 kuub betonmortel naar de bouwplaats vervoerd. In tegenstelling tot andere industrieproducten kan mortel niet op voorraad geproduceerd worden – het moet per dag leverbaar zijn: “ik heb morgenochtend 100 kuub nodig”. Korte transportlijnen waren essentieel. 

 

Essentieel voor de kwaliteit van en de variatie in de geleverde mortel was het bedrijfslaboratorium. Dat was gevestigd op het bedrijfsterrein aan het Haringvliet; vanaf 1952 ook in de nieuwe fabriek aan de Waalhaven. 

 

 

 

1950’s – 1960’s: Expansie

In 1952 had de fabriek aan het Haringvliet haar maximumcapaciteit bereikt: 400 m3 per normale werkdag. In plaats van de mogelijkheid, in 1948 gepland, om de installaties daar te verdubbelen besloot men tot een tweede locatie aan de Waalhaven Oost. Die nieuwe fabriek, met een capaciteit van liefst 100 m3 per uur, lag dichtbij de stadsuitbreidingen ‘op Zuid’ en grootschalige projecten in nieuwe industriegebieden. De setup van de fabriek was min of meer identiek aan die in het centrum, maar nu was Bureau Kraaijvanger expliciet bij het project betrokken, in de persoon van architect Chris Knol. Constructieve adviezen leverde de firma Aronsohn. 

 

In april 1958 werd een derde fabriek geopend, aan de Giessenweg 32 in de Spaanse Polder, toen volop in ontwikkeling. Die fabriek staat er nog steeds – tegenwoordig als Mebin – merkwaardig weggepropt onder een viaduct van de A20, die nu de Polder doorsnijdt. Goed om je te realiseren: die snelweg werd pas aangelegd tussen 1965 en 1970. 

 

In 1959 volgde een vestiging in de Botlek; om de aanvoerlijnen van de betonmortel kort te houden volgde het bedrijf de westwaartse expansie van de havens. Dat proces eindigde in 1967-1968 met een BEFARO-fabriek in de Europoort. Steeds leverde Bureau Kraaijvanger het ontwerp, en Aronsohn technische adviezen.

 

Waar BEFARO in Nederland de primeur had als betonmortelfabriek kwamen er al snel ook in andere steden soortgelijke bedrijven. Binnen de kortste keren stonden er 150 door het hele land. Vaak speelde de ENCI een essentiële rol, en nam zij aandelen in die bedrijven. Dat leidde in 1956 tot de oprichting van de Maatschappij tot Exploitatie van Betonmortelfabrieken In Nederland – kortom: Mebin.

 

Terug naar de BEFARO. De N.V. bleek een goede zet, die haar aandeelhouders “bevredigende dividenden” opleverde. Omzetten stegen gestaag. In december 1950 werd de honderdduizendste kuub mortel geproduceerd, en in 1959, nauwelijks 10 jaar na de start, de miljoenste – gemiddeld honderdduizend kuub per jaar. Om de gedachten te bepalen: bij een vloerdikte van 20 centimeter is dat een betonplaat van 1 bij 5 kilometer, gemiddeld een halve vierkante kilometer per jaar! 

 

Dat was hard werken: op hoogtijdagen, als in korte tijd maxi-hoeveelheden mortel geleverd moesten worden, vaak tot in de kleine uurtjes; als het moest ook in de weekends. Er was een hoge arbeidsmoraal. Overwerk werd goed betaald. Aan de andere kant: wie ’s-morgens een minuutje te laat was had een dubbeltje boete aan de broek… Tegelijk was het bedrijf gul: gouden manchetknopen waren er voor medewerkers die 25 jaar in dienst waren. De BEFARO gold als goede werkgever, en had een eigen pensioenfonds.

 

De afzonderlijke BEFARO-vestigingen hadden 15 tot 25 medewerkers. Hoewel personeelsleden lang in dienst bleven had het expanderende bedrijf voortdurend nieuwe mensen nodig. Regelmatig verschenen in de Rotterdamse dagbladen advertenties voor nieuw personeel: productiemedewerkers als truckchauffeurs en ‘mengmeesters’; kantoorpersoneel als ‘jongste bedienden’, telefonistes en secretaresses; soms ook stafpersoneel: een terreinchef, een hoofd laboratorium. Die moesten zich aanmelden bij ‘Deen/Bokslag’, een ’Psychologisch Adviesbureau’ aan de Rochussenstraat – nieuw in die tijd. Andere sollicitanten konden zich mondeling of schriftelijk melden “ten kantore der BEFARO, Haringvliet 19”. Vanaf zomer 1963 was dat gevestigd aan het Oudehoofdplein 4 – een pand in stoere Jugendstil van rond 1905; het staat er nog steeds.

 

Onderlinge verhoudingen, ook die tussen personeel en directie, waren goed: er heerste een collegiale sfeer. Met kerst trakteerde de directie alle medewerkers “en de vrouwen” op een etentje. Bij het 10-jarig bestaan in 1958 reisde het hele personeel naar de Expo Brussel. “Een heel gezellig bedrijf!”  – niet het eerste waaraan je denkt bij een betonmortelfabriek. Al met al karakteristiek voor de Wederopbouw-jaren: ‘Rotterdam werkt!’ 

 

 

 

500 x 1000 meter per jaar: waar bleef dat allemaal?

Nog voor de fabriek goed en wel geopend was leverde de BEFARO haar eerste kuubjes betonmortel voor nieuwe bassins van het gemeentelijk drinkwaterbedrijf in De Esch. De tien BEFARO-agitortrucks reden af en aan. Eenmaal op de bouwplaats losten ze hun vracht op een glijbaan: de mortel moest meteen verwerkt.

 

Nog zo’n grote klus uit de eerste maanden: de nieuwe sluis tussen de Leuvekolk en de Leuvehaven – onder het huidige Plein 1940. Dat project begon met grote tegenslag: tijdens hoogwater op 1 maart 1949 was de bouwplek ondergelopen; eenmaal weer droog bleken er hopen zand naar binnen gestuwd. Pas op 11 april kon de betonstort beginnen. In totaal 1100 kuub: 550 truckritjes tussen Haringvliet en Leuvehaven! De laatste 300 kuub werden in één werkdag gestort – die duurde wél 18 uur! Waar de BEFARO niet op voorraad kon werken, moesten al die truckladingen geproduceerd én getransporteerd én ter plekke verwerkt: een enorme logistieke operatie.

 

Zo’n monsterklus was er ook in mei 1950 toen in één dag een vloer van 210 m2 van twee meter dik – 420 kuub! – gestort moest worden voor de nieuwe meelfabriek aan de Rijnhaven-Zuid. 210 Truckritten dus…: bijna 12 per uur, iedere vijf minuten één… 

 

 

 

Waar die onmogelijk over de oude Willemsbrug konden (de nieuwe werd pas in 1980 geopend) moest dat allemaal via de Maastunnel… Tja, dan ging er wel eens iets mis:

 

“Omstreeks halftwee brak de as van een agitatorwagen van de Befaro die de Maastunnel uit kwam rijden. Het gevolg was dat de auto op de hoek van de Pleinweg en de Wolphaertsbocht kantelde. De betonspecie die naar een bouwwerk aan de Rijnhaven vervoerd moest worden vloeide weg. Persoonlijke ongelukken deden zich niet voor: Doch de reinigingsdienst had een heel karwei om de hoeveelheid beton op te ruimen. De auto moest met een takelwagen worden weggesleept. Het verkeer daar ter plaatse ondervond geen vertraging.” (Het Vrije Volk, 11 mei 1950)

 

Dergelijke ongelukken gebeurden helaas met enige regelmaat – de trucks met hun hoge zwaartepunt lagen niet als blok-op-de-weg. Maar toch: als je je realiseert dat er dag-in-dag-uit tientallen van dergelijke trucks dwars door de stad denderden… 

 

Nog grotere prestatie was de levering, in mei 1952, van 2100 kuub voor de funderingsplaat – anderhalve meter dik – van de Maassilo, naar ontwerp van architect M.J.L Gadron. Die werd gebouwd door de Koninklijke Rotterdamsche Beton- en Aannemingsmaatschappij v/h VAN WANING & Co, zeg maar ‘Van Waning’, een van de founding fathers van de BEFARO, en samen met Voormolen en Van Eesteren de belangrijkste aannemer in Rotterdam. Jarenlang was de BEFARO ‘huisleverancier’ bij alles wat Van Waning bouwde. Het ligt voor de hand dat het beton voor de Maassilo niet meer van het Haringvliet kwam, maar van de nieuwe BEFARO-fabriek aan de Waalhaven – dichterbij, en geen Maastunnel meer… Bovendien: ‘het Haringvliet’ had onvoldoende productiecapaciteit.

 

De Waalhaven leverde ook het beton voor de mega-caissons (gevaarten van 400 ton) die in de zomer van 1953 werden gebouwd in opdracht van Rijkswaterstaat, om de gaten te dichten die tijdens de Watersnoodramp in de dijken waren geslagen. Dat zegt iets over de reputatie van BEFARO-beton; na aanvankelijke scepsis hier en daar waren inmiddels ook kleinere aannemers ‘om’. Ook in 1953 gunden B&W “de afbouw van de derde uitbreiding van de machinekamer en het ketelhuis van de Electrische Centrale aan de Gallileistraat aan Maks Aannemingsbedrijf alhier voor ƒ 447.400 (met Befaro-beton).” Was deze laatste toevoeging een voorwaarde geweest voor de gunning, óf indicatie van de vereiste kwaliteit? Misschien wel beide. 

 

In november 1956 reden BEFARO-trucks nóg eens vanaf het Haringvliet naar de Esch totaal 2100 m3: een vloer van 60 x 70 meter en een halve meter dik, voor alweer een nieuwe waterkelder. Ook nu weer aus einem Guß: “Dag en nacht gaat het werk door: maandag is men begonnen, woensdagnacht hoopt men gereed te komen. In die tussentijd is er geen minuut rust, het beton krijgt geen kans om voortijdig op te drogen.” Risico op scheurvorming moest voorkomen worden. In februari 1957 werden op dezelfde manier in 36 uur de 50 centimeter dikke wanden van de kelder gestort – bijna 1000 m3; vanaf 11 maart volgden het dak, en de paddestoelkolommen daaronder. Kortom: weer zo’n megaklus.

 

 

Iconen van de Wederopbouw

Gelijktijdig met die enorme utilitaire, maar ook wat ‘verborgen’ projecten, leverde de BEFARO ook het materiaal voor meer in het oog springende bouwwerken: de iconen van de Rotterdamse Wederopbouw; en ook voor talloze scholen, woningbouwprojecten en kantoorgebouwen, sommige nu inmiddels alweer toe aan Wederafbraak. Zoals gezegd, de BEFARO was huisleverancier van Van Waning, maar men leverde ook aan projecten van Voormolen en Van Eesteren.

 

Voormolen bouwde de nieuwe Bijenkorf aan de Coolsingel, een ontwerp van Marcel Breuer. Een haastklus: eind november 1954 had Voormolen de opdracht gekregen, in september 1956 was de ruwbouw klaar en konden afwerking en inrichting beginnen. Voorjaar 1957 ging het open: zes bouwlagen van ieder 6000 m2. De BEFARO leverde in totaal 20.000 m3 beton, waarvan 2000 voor de vloer van de kelderverdieping – die werd in oktober 1955 in twee lange werkdagen gestort. Dat ging van een leien dakje, vond “de oude heer Voormolen, die in het verleden al een schreeuw gaf wanneer een mouwtje kalk te lang op zich liet wachten”, aldus het AD.

 

Voormolen bouwde ook het Centraal Station, met BEFARO-beton. Ook dat ging open in 1957. Bijna 10 jaar later, in 1966, kwam concert- en congresgebouw de Doelen, naar ontwerp van Bureau Kraaijvanger: Evert en Herman, en Rein Fledderus. Ook hier weer BEFARO-beton. De Kraaijvangers hadden ook al eerder vaak samengewerkt met het bedrijf – niet in het minst bij het ontwerp van de achtereenvolgende BEFARO-vestigingen. 

 

Dan Van Eesteren: die bouwde met BEFARO-beton onder andere het Groothandelsgebouw (open 1953), het nieuwe ziekenhuis op Dijkzigt (1959/1961), de Euromast (1960), de Medische Faculteit (1966), het Europoint-complex bij het Marconiplein (afgerond 1975), en de SHELL-toren aan het Hofplein (1976).  BEFARO was ook betrokken bij de aanleg van de eerste metrolijn, van Centraal Station in tunnels onder het Hofplein, de Coolsingel en de Schiedamsedijk, en de Maas, en over een luchtspoor via Rijnhaven en Maashaven naar Zuidplein, het voorlopige eindpunt. Bij Maashaven schurken twee projecten met BEFARO-beton tegen elkaar: de Maassilo uit 1952 en het metrostation uit 1965-1966. 

 

 

Directeuren

Wie waren de mannen achter de BEFARO? ‘Mannen’, want in de top van het bedrijfsleven werkten toen nauwelijks vrouwen… Honderden kuubs beton: een mannenwereld…

 

 

 

Jan Bakels 

Eerste directeur was J.A. ‘Jan’ Bakels (1910-1990). Afkomstig uit een Amsterdams ondernemingsmilieu, heb ik over zijn achtergrond of opleiding nauwelijks iets gevonden. Eerste zeker teken van leven klinkt  in mei 1947 bij zijn benoeming tot directeur van de BEFARO – nog vóór in augustus de N.V. officieel werd opgericht. Voortvarend leidde hij de bouw van het fabriekscomplex aan het Haringvliet en het opstarten van de daadwerkelijke productie. Hij maakte behendig gebruik van het Marshallplan, en legde de contacten met Karl Hindhede van de Danske Betonfabrikker. Ook schreef Bakels regelmatig over de jonge BEFARO in het vaktijdschrift Bouw.

Bakel’s directeurschap lijkt begin jaren vijftig geëindigd; onbekend wanneer precies of waarom. Waren zijn specifieke kwaliteiten in de opstartfase van het bedrijf niet meer relevant voor de vervolgfase? Zijn er ‘toestanden’ geweest? 

Hoe het ook zij: in februari 1953 trad een nieuwe directie aan: Hans van Drunen Littel en Dick Smit. “Ik doe het alléén als ik het met hém samen kan doen!”, schijnen beiden gezegd te hebben. Van Drunen Littel werd verantwoordelijk voor zakelijke aspecten; Smit voor vakinhoudelijke, betontechnische. Ze waren uit heel verschillend hout gesneden. 

 

 

Hans van Drunen Littel 

Henri ‘Hans’ van Drunen Littel (1922-1997) werd geboren in Buitenzorg (nu Bogor), de oude hoofdstad van Java, in een koloniaal milieu van planters, bestuurders en overheidsdienaren – de familienaam Van Drunen Littel en die van geparenteerde families duikt veelvuldig op in Indische kranten uit die jaren. 

 

In de jaren dertig kwam hij naar Nederland om te studeren. Wanneer, waar en wat precies blijft onduidelijk. Na de oorlog hielp hij als “Res. Off. der Veldartillerie” zijn geboorteland ‘bevrijden’, tijdens de ‘politionele acties’ in 1947 en 1949. Hij trouwde een dochter van Feike de Boer, van 1945 tot 1946 burgemeester van Amsterdam namens de Liberale Staatspartij. De verloving ging ‘met de handschoen’: zij woonde in Amsterdam, hij was bereikbaar via “Veldpostkantoor Batavia”. Dit als schets van de prominente, gegoede kringen waarin hij verkeerde. Hij was zich terdege bewust van zijn dubbele achternaam: eenmaal BEFARO-directeur konden maar weinigen in de betonwereld hem dat nazeggen; wee je gebeente wie hem enkel ‘Meneer van Drunen’ noemde.

 

Hij bewoonde een twee-onder-een-kap aan de Terbregseweg. Toen die eind jaren zestig onder de voet werd gelopen door de nieuwe A20 en het Terbregseplein verhuisde hij naar de Burg. le Fèvre de Montignylaan in Hillegersberg – zoals een captain of industry betaamt. De inrichting was navenant: sjiekig ouwerwets. Keurig spreken had hij paplepelsgewijs geleerd. Hij droeg handgemaakte, formele maatpakken, en reed in directeur-conforme Amerikaanse Fords. Kortom: een heer.  

 

Begin jaren vijftig bij BEFARO in dienst getreden, als ‘transport-inspecteur’, werd hij er in 1953 directeur. Hij gold als wat stug, man van weinig woorden. Bij bedrijfsinspecties zag en noteerde hij álles. Hij was ook oprecht, en complimenteus als problemen waren opgelost.

 

Van Drunen Littel was ook buiten BEFARO actief. In 1957 was hij een van de oprichters van de Vereniging Betonmortelfabrikanten in Nederland. Hij werd secretaris, en vanaf 1968 secretaris van het Centraal Bestuur. Spil in de Nederlandse betonindustrie. In 1973, bij zijn 20-jarig jubileum als BEFARO-directeur, publiceerde het AD een interview met hem. Opvallend, en karakteristiek, niet met Smit; die was meer een man op de achtergrond. 

 

 

 

Dick Smit 

Dirk Willem Eliza ‘Dick’ Smit (1919-1995) was Rotterdammer; zijn vader was chef bij Vulcaan, een bevrachtingskantoor voor transport van en naar het Ruhrgebied. Dick daarentegen werd, na de HBS, op de MTS in Dordrecht opgeleid tot elektrotechnicus: toen een hi-tech beroep. Hij kwam in dienst bij Philips, als onderzoeker. Intussen was hij getrouwd met Nel Overwater, dochter van een sleepbootkapitein. Zij had Gymnasium gedaan, was meer intellectueel; hij was meer practisch ingesteld.

 

Na de bevrijding, nog in dienst bij Philips, raakte Smit betrokken bij het Commissariaat Noodvoorziening. In 1946 trad hij aan bij Van Nelle, als chef technische dienst. In de protestant-christelijke kringen van de stedelijke ondernemerselite voelde Smit zich wat onzeker: hij keek op tegen dat milieu – hij moest netjes praten aanleren. Anderzijds wist hij wat-ie wilde, en wat níet. De Smit’s waren lid van de P.v.d.A. Ze lazen, naast de deftige NRC, ook Het Vrije Volk, van socialistische signatuur. Ze waren geabonneerd op Goed Wonen, het blad over moderne inrichting. Hun huis stond vol meubels van Gispen en Pastoe, er hingen gordijnen van De Ploeg; in die tijd heel bijzonder, zeker voor een directeur. Door vooruitstrevendheid en interesse in het nieuwe stemde hij in de jaren zeventig de Kabouter-partij – de ‘alternatievelingen’

 

Eind jaren veertig vertrok Smit bij Van Nelle, vanwege meningsverschillen over de te volgen koers. In 1952 trad hij in dienst bij de BEFARO – als bedrijfsleider. Daar leerde hij Van Drunen Littel kennen. In februari 1953 werden ze samen directeur, “ik niet zonder hem…”. 

 

Als technisch directeur was Smit vooral verantwoordelijk voor de kwaliteit van de geleverde betonmortel. Hij gaf leiding aan het bedrijfslaboratorium. Experimenteren met beton was zijn lust en leven, puzzelen aan problemen tekenend voor zijn creatieve natuur. Opgeleid in de elektrotechniek, ontwikkelde Smit zich via zelfstudie en cursussen in binnen- en buitenland tot autoriteit op het gebied van cement, zand en grind. Later gaf Smit cursussen over betontechnologie, en schreef hij diverse artikelen. 

 

In Rotterdam kende Smit alle architectenbureaus en aannemers, onder andere ‘Japie’ van Eesteren. Over hen vertelde hij ironische grappen: “Architecten zouden moeten worden veroordeeld om een tijdje te wonen in de gebouwen en woningen die ze ontwerpen.” En: “In de hemel moest een muurtje worden gebouwd, maar dat kon niet: alle architecten en aannemers zaten immers in de hel…”. 

 

In de dagelijkse omgang was Smit de man van de menselijke maat. Toen bij een project aan de Marconistraat een werknemer vanaf een schoorsteen doodviel liet Smit het levenloze lichaam alsnog beschermende bedrijfskleding aantrekken; zo kon zijn weduwe toch een uitkering krijgen… Als directeur van wat binnen het Rotterdamse toch een cruciaal bedrijf was, gedroeg Smit zich niet als captain of industry. Wars van status reed hij jarenlang een VW-Kevertje; daarna stapte hij in een Citroën DS, destijds wonder van technisch vernuft en vooruitstrevende vormgeving. Hij woonde met zijn gezin in simpele Wederopbouwhuizen. Daarentegen had hij al in de jaren veertig ‘bandopnameapparatuur’: een Revox – tekenend voor zijn interesse in techniek.  

 

 

 

BEFARO – hoe het verder ging, en hoe het afliep

Hoe verschillend ook qua afkomst, opleiding en karakter – misschien juist wel daarom – waren Van Drunen Littel en Smit liefst twintig jaar samen directeur van de BEFARO.

 

Per 1 januari 1972 ging het bedrijf op in de Mebin / Maatschappij tot Exploitatie van Betonmortelbedrijven in Nederland, onderdeel van ENCI-Cemij – tegenwoordig deel van de Heidelberg Cement Group. De Mebin had vanaf de jaren vijftig aandelen in de diverse betonfabrieken in den lande verworven en beheerd – waaronder die van de BEFARO. De aannemers die destijds de BEFARO hadden opgericht wilden nu van hún aandelen af; doorgaan onder de Mebin naam was de logische consequentie.

 

Hans Van Drunen Littel werd, als protegé van ENCI-directeur J.M. André de la Porte – zijn achterneef – tot juni 1984 districtsdirecteur van Mebin Zuid Holland. Hij overleed in 1997. Dick Smit werkte tot 1979 bij de afdeling Voorlichting van de ENCI in Amsterdam; toen ging hij met de VUT. Hij overleed in 1995.

 

 

De BEFARO had haar locatie aan het Haringvliet al in 1970 opgegeven. De binnenstad was toen min of meer ‘vol’, en bovendien bestonden er plannen voor een Wereldhandelscentrum op de verder nog lege vlakten bij het Haringvliet. In mei 1971 werd het BEFARO-complex gesloopt – nadat daar sinds 1948 1,35 millioen kuub betonmortel was geproduceerd. De BEFARO-vestigingen aan de Waalhaven, in de Spaanse Polder en de Botlek en de Europoort bleven voortbestaan.

 

De vestiging Waalhaven is nog niet zo lang geleden gesloten en ontmanteld; die in de Spaanse Polder, de Botlek en de Europoort bestaan nog – als ‘Mebin’. Toch is voor wie het weet in de binnenstad nog af en toe een glimpje BEFARO te zien. Toen een paar jaar geleden de fundamenten werden gestort voor de nieuwbouw aan de Westewagenstraat, werd de betonmortel aangevoerd door trucks van de Mebin – met op de trommels de bedrijfskleuren groen en wit die ooit de BEFARO-agitatortrucks sierden.

No Comments

Sorry, the comment form is closed at this time.